Vliegeren
Haar ogen kijken me glazig aan. ‘Voor mij hoeft het niet
meer.’ Ze neemt haar keurig gevouwen zakdoek uit haar mouw en strijkt langs
haar wang. ‘Als ik spreek, drupt er speeksel uit. Vanmiddag waren het boontjes
met aardappelen en vlees. Ik mag geen boontjes eten. Ik mag geen vetten meer en
ook geen suikers. Van fruit alleen nog peer. Mijn lichaam is op. Wat heb ik er
nog aan?’
Ooit was deze Maria mooi geweest. Dat zag je aan haar gezicht. ‘Toen ze me vanochtend wasten, schrok ik van mijn spiegelbeeld. Ik wist niet dat alles er zo uit steekt’, zegt ze. Het lichaam dat naar haar terugkijkt is meer bot dan vlees. De lange nachten, onderbroken door de drang om te plassen of naar de koer te gaan. Dat was een levenslange kwaal geweest, naar de koer gaan. Dus mocht Maria niet zomaar alles eten. En kon ze niet zelf alles uitdrukken. Ze moest drukken op de rode bel. Maria drukte enkel als het moest. In het begin had ze vaker op de bel gedrukt. Er kwam niet altijd meteen hulp. Het was de rode draad van haar dagen: wachten. Wachten. Wachten.
‘Het was mijn eigen schuld. Onze Jan had het nog zo gezegd.
Niet naar boven gaan terwijl ik weg ben.’ Maria wilde een ander beeld dan het
televisiescherm. Een frisse blik. Dus ging Maria boven kijken naar de
slaapkamers. ‘Er was niets veranderd. Alles stond nog precies zoals het stond
in mijn herinnering.’ Toen ze weer afdaalde, struikelde ze over de voorlaatste
tree. Toen ging het licht uit.
Op de afdeling geriatrie waren zoveel patiënten die Maria heten. De modenaam van
een generatie. Haast elk gezin noemde wel een van zijn kinderen Maria. Deze Maria was de oudste patiënt die ik ooit had begeleid. Honderdendrie. Haar leven had ze gewijd aan de zorg voor haar zeven kinderen. Haar man werkte aan de spoorweg. Een
huurhuis vol stromende liefde, en alle kinderen mochten studeren.
De volgende ochtend breng ik haar een minipruimenvlaai. Mag ze dit wel eten? Wat als ze stikt in dat
stukje taart? Sssst, Maria is dol op vlaaikes. Maria eet zo weinig. Maria wordt een stokje. Haar ogen glinsteren.
Ze opent haar mond en neemt een grote hap. Het pruimensap loopt langs haar
wang. Een lichtbruine Lierse vloed die haar mondhoek kleurt. Ze slikt alles
netjes door. Spoelt met een beetje water. Daarna wandelen we terug in de tijd,
over de markt op zondag met haar sterke dochter. ‘Ze stierf zes maanden geleden.’
Terug naar die markt, op zoek naar éclaires.
*
De kamer is donker. Je vermoedt geen lichaam onder het dunne witte laken. Haar gezicht is ingevallen zonder het kunstgebit. Ze hoest lichtjes. ‘Ik ben uit bed gevallen. Op de grond. Ik begrijp het niet.’ Het flitsende televisiescherm in de avond had haar uit bed doen stappen. Pats.
Tien minuten. Daarna hulp. Wit verband. ‘Nu is het voorbij’,
zegt ze. ‘Dit kan toch niet meer. En overal nemen ze foto’s van. Ik weet niet
wat ze nog allemaal gaan doen.’ Ze kucht. ‘Alles zit vast.’ Ik speur naar water
en zie hoe haar gebit in een glas drijft. Ze drinkt gulzig. Grote slokken
tegen de slijmen. ‘Dit kan toch zo niet meer. Ik ben honderdendrie. Ik wil
euthanasie. Kan jij daarvoor zorgen?’
In de namiddag zie ik haar zoon Jan. Hij zit op het bed van zijn
geliefde moeder. ‘Ik vind het zo zielig als ze alleen zit. Soms kom ik drie
keer per dag.’ Maria kijkt me aan vanuit haar zetel. Haar gezicht heeft kleur
en haar gebit steekt weer in. Haar tanden vallen losjes naar beneden als ze
spreekt. ‘ Wil je wat drinken?', vraagt ze als ik binnenkom. 'Ik
heb hier nog een glas.’ Ze wijst naar het glas waar voordien haar gebit in
dreef.
‘Weet je het al, er is een nieuwe kok. Vanmiddag bakte hij frieten. Ze waren allemaal koud. Iedereen gaf zijn bord terug. En daarna kwam hij opnieuw. ‘Wie wil er nog frieten?’ Ze giechelt. Jan heeft pretlichtjes in zijn ogen. Ze wonen al dertig jaar samen, moeder en zoon.
‘Hoe moet het nu verder?’, vraagt Jan.
‘Het team is nog in vergadering. De therapieën zijn zo goed als stopgezet. Echt revalideren hoeft niet meer. Ze werken nu op de korte transfers. Van de stoel naar het bed en weer terug. Het is bijna voorbij.’
Ik kan niet wachten om de volgende dag haar kamer binnen te
stappen. Ze weet nu goed wie ik ben. ‘Gisteren hebben ze frieten gebakken.’
‘Ik weet het. Ze waren koud hé.’ Op tafel staat een
onaangeroerde fles water. Daarnaast haar ochtendbeker met pillen. Twee
kleine pillen en twee grote. Pillen buiten handbereik. Een fles zonder glas.
Maria wil niet naar beneden. De eetzaal is verderop in de gang. Dat vergeet ze altijd. Stipt om twaalf uur wordt een plateau op tafel gezet. Maria wil rechtstaan. Haar lichaam is te zwak. Ik giet de hete
soep over in een beker. ‘Wil je vis?’
Maria trekt een lip. ‘De vis is hard.’
Met het tafelmes snijd ik de vis in kleine stukjes. ‘Je hebt gelijk. Hij zag er
nochtans mals uit.’ Een harde taaie vis. Een stokvis. En een snede brood. Ik
snijd haar boterham in twee. ‘Een vriendelijk woord kost toch niets. Ze moeten
met mij geen praatje maken, maar heel de nacht heb ik gehoest. Niemand die even
kwam kijken. Ach, ik wil niet klagen… Er zijn ook zoveel goede mensen. Tijdens de oorlog had onze jongste geen eten. Mijn man is toen alle boerderijen afgereden, op zoek naar pap. De buurman heeft ons toen gered, hij had nog een halve fles melk. Hoe is het weer buiten?’
‘Het is mooi. Licht en klaar. Geen zon maar ook geen wolken. Goed voetbalweer voor mijn jongens.’
Haar gezicht klaart op. ‘Dat is plezierig.’
‘Als je het goed doet, mag je volgende
week naar huis.’
‘Zoals ik me nu voel, weet ik niet of ik volgende week haal.’
Ik druk een kus op haar voorhoofd. Mijn hand raakt haar schouder. Haar gebeente is taai en hard. ‘Dat ik jou hier mocht leren kennen. Het moest zo zijn. Als jij er bent voelt het een beetje anders.’ Ik zwaai vanuit de deuropening en gooi een kus.
*
Vandaag is Maria’s ontslagdag. Op dit bankje zitten doet pijn, alsof ze op een harde steen zit, zegt ze.
Laatst zei ze dat ze met plezier haar oogjes dicht zou doen. Dat ik dit nog moet meemaken op mijn leeftijd,
had ze gezegd. Ik zet me naast haar. Het ziekenvervoer draait de oprit op. Ik voel hoe de wind haar wil meevoeren.
Haar lichtheid optillen en haar de lucht in plaatsen. Dan kan ze vliegeren en de
wereld overschouwen. We weten het allebei. Weldra zal een windvlaag haar
meenemen.
‘Hoe is het weer buiten?’
‘Het is mooi. Licht en klaar. Geen zon maar ook geen wolken.
Ideaal weer om te vliegeren.’